Algemene informatie; /DIR003/ICN/CMT/assets.nsf/ImageLookUp/1.gif/$FILE/1.gif
 


Geschiedenis van de collectievorming van het Instituut Collectie Nederland


Geschiedenis van de collectievorming van het Instituut Collectie Nederland
Inhoud onderzoek
Interbellum
Decoratie overheidsgebouwen
Sociale hulp kunstenaars
Mobilier National
Tweede Wereldoorlog
Opdrachten uit Londen
Cultuurspreiding
Witte-vlekkenplan
Rijksdienst Beeldende Kunst
Mondriaanstichting


Geschiedenis van de collectievorming van het Instituut Collectie Nederland

 Pyke Koch, Vrouwen in straat (K65048), 1962-1964. Rijksaankoop commissie schilderkunst 1965.De Staat der Nederlanden bezit behalve de kunstwerken in de voormalige rijksmusea ook ruim 140.000 kunstwerken die zich niet in een museum bevinden, maar door toenmalige Ministeries waar cultuur onder ressorteerde zelf zijn verworven. Voor zover deze kunstwerken niet worden uitgeleend aan hoogwaardigheidsbekleders, Nederlandse ambassades in het buitenland of aan Nederlandse musea, worden ze opgeslagen in depots. Tegenwoordig beheert het Instituut Collectie Nederland (ICN) deze collectie.
Voor het beheer van deze collectie richtte het voormalige Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1949 een speciale buitendienst op: de Dienst voor ’s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen. In 1975 veranderde de naam van de instelling in Dienst Verspreide Rijkscollecties. Deze Dienst fuseerde in 1985 met de Nederlandse Kunststichting (1955) en het Bureau Beeldende Kunst Buitenland (1974) tot de Rijksdienst Beeldende Kunst die op zijn beurt het beheer van de rijkscollectie in 1997 overdroeg aan het ICN.
Tot de 140.000 kunstwerken horen ongeveer 23.000 twintigste-eeuwse kunstwerken en voorwerpen van kunstnijverheid die in de periode 1932-1992 zijn verworven. Deze groep kunstwerken en hun verwervingsgeschiedenis is in de literatuur altijd onderbelicht gebleven. Slechts weinigen vonden het bestaan van deze kunstwerken de moeite van het publiceren waard. De oorzaak daarvan ligt ongetwijfeld in het feit dat ze nergens permanent worden tentoongesteld, maar een verborgen bestaan en daardoor een minder toegankelijk leven leiden. Toch is het een uiterst interessante collectie.

Inhoud onderzoek


Deze heterogene groep kunstwerken is het onderwerp van een promotie-onderzoek door Fransje Kuyvenhoven, medewerkster van het ICN, dat in 2005/2006 zal worden gepubliceerd. Aan bod komen vervaardigers, kopers, opdrachtgevers en beheerders van deze kunstwerken, alsook de tijd waarin ze zijn verworven, de motieven waarmee en de manier waarop ze zijn aangekocht, de betaalde prijs en de bestemming ervan.
Centraal in het onderzoek staat de relatie tussen het beleid van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en opvolgers) en de praktische uitwerking daarvan. Men mag immers veronderstellen dat uitgerekend de rijksoverheid, in tegenstelling tot een particuliere verzamelaar, voor het besteden van rijksgelden een op schrift gesteld beleid voert, waarover verantwoording moest worden afgelegd. In het onderzoek is een aantal beperkingen aangebracht. In de eerste plaats wordt alleen moderne beeldende kunst en kunstnijverheid bestudeerd, dat wil zeggen kunst die in de twintigste eeuw is vervaardigd. Ook is het onderzoek beperkt tot de actieve rol die het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en zijn opvolgers heeft gehad in het verwerven ervan.
Initiatieven van andere ministeries zoals de ‘percentageregelingen’, die sinds 1951 werden toegepast bij de nieuwbouw van overheidsgebouwen, komen niet aan bod. Evenmin worden de ongeveer 4000 kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog door restitutie uit Duitsland in rijksbezit zijn gekomen bestudeerd. Hetzelfde geldt voor de kunstwerken die zijn verworven in het kader van de sociale regelingen zoals de Contraprestatie (1949-1956) en de Beeldende Kunstenaarsregeling (1956-1987). Zij vielen immers altijd onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Sociale Zaken.
Verwervingen waaraan geen vorm van beleid ten grondslag lag, zoals schenkingen en legaten, zijn eveneens buiten beschouwing gelaten.

Om de relatie tussen het geschreven beleid en de uitgevoerde praktijk goed in kaart te kunnen brengen, is het onderzoek verdeeld in vier perioden, afhankelijk van de belangrijkste verantwoordelijke organisatie of commissie voor de verwervingen:
- het Interbellum (1932-1940)
- de Tweede Wereldoorlog (1940-1945)
- de periode van de rijksadviescommissies (1945-1984)
- die van de Rijksdienst Beeldende Kunst (1984-1992).


Interbellum

Standbeeld van de hoogleraren Vossius en Barlaeus door Leendert Blom ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de Universiteit van Amsterdam. Rijksopdracht 1932. Met ingang van 1932 werd, afgezien van een eenmalige poging in 1923, voor het eerst structureel geld op de rijksbegroting uitgetrokken voor het verwerven van eigentijdse kunst die niet bestemd zou zijn voor een rijksmuseum. Het budget bedroeg € 4.545,- ( fl 10.000,-). Dat bedrag mag klein lijken, maar tegen de achtergrond van de crisistijd en de grote weerzin die de Tweede Kamer had tegen het aanleggen van een kunstcollectie, is het een mijlpaal. Zonder tussenpozen zou tot en met 1992 jaarlijks geld uitgetrokken worden op de rijksbegroting voor hetzelfde doel, totdat in 1992 de Rijksdienst Beeldende Kunst als buitendienst van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur zijn aankoopgelden moest overdragen aan de kort daarvoor opgerichte privaatrechtelijke Mondriaanstichting in Amsterdam. Hiermee zouden de rijksaankopen die niet bestemd waren voor een rijksmuseum definitief ten einde komen.Decoratie overheidsgebouwen

Pul met deksel en opschrift door Bert Nienhuis (K87) voor de kamer van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Rijksopdracht 1932.De ambtenaren van de respectievelijke ‘kunst’- of ‘cultuur’-ministeries hebben het verwerven nooit zelf gedaan, maar het altijd overgelaten aan door de minister in het leven geroepen commissies. Zo begon in maart 1932 de Rijkscommissie van Advies voor Opdrachten aan Beeldende Kunstenaars (hierna afgekort als Rijkscommissie van Advies) met het verwerven van kunstwerken en kunstnijverheidsvoorwerpen. Het doel van de verkregen objecten was uitsluitend om (rijks)gebouwen te decoreren, zowel het interieur als het exterieur, hoewel in de loop van de jaren ook wel eens een kunstwerk werd gekocht zonder vooropgezette bestemming. Ook werden gelegenheidsaankopen gedaan bij festiviteiten, herdenkingen etc. De minister had de Rijkscommissie van Advies, die onder voorzitterschap stond van monumentaal kunstenaar en professor aan de Amsterdamse Rijksacademie R.N. Roland Holst, de opdracht gegeven alleen kunst te verwerven die artistiek van hoge kwaliteit was. De sociale positie van de kunstenaar wilde hij uitdrukkelijk buiten beschouwing laten, daar was het Ministerie van Sociale Zaken voor en het daaronder horende Voorzieningsfonds voor Kunstenaars. Hij had dit voorbehoud niet voor niets gemaakt. Met de economische recessie van de late jaren twintig nog vers in het geheugen stelde hij immers geld beschikbaar in een tijd die al weer tekenen vertoonde van een volgende crisistijd. Toch werd de Rijkscommissie van Advies overspoeld met steunaanvragen.Sociale hulp kunstenaars

Huub Levigne, Opwekking van Lazarus (K194), 1937. Rijksaankoop met zomerpostzegelgeld uit 1938.De opdracht van de Rijkscommissie van Advies werd in 1937 uitgebreid met de zeggenschap over de besteding van de gelden die de verkoop van de zomerpostzegels opleverde. Dit was bijna het viervoudige van het bedrag dat was uitgetrokken voor de opdrachten. Bij de besteding van de zomerzegelgelden was het juist wél de bedoeling dat naar sociale omstandigheden van de kunstenaar werd gekeken. De functie van de kunstwerken bleef hetzelfde: decoratie van overheidsgebouwen. Terwijl de Rijkscommissie van Advies met het begrotingsgeld een breed scala aan verschillende types werk verwierf (gevelbeelden, tafels, glas-in-loodramen, batikshawls, vazen etc.), werd met het zomerzegelgeld vooral grafiek en schilderijen aangekocht, die niet per definitie voor een speciaal gebouw of een speciale gelegenheid was bedoeld.
Mobilier National

Karikatuur mr. J.K. van der Haagen, chef afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie van OKW (Den Haag, archief ministerie van OKW).In de jaren dertig ontwikkelde mr. Jan Karel van der Haagen, chef van de afdeling Kunsten en Wetenschappen en sinds 1939 ook secretaris van de Rijkscommissie van Advies, het idee van een op Franse leest geschoeid rijkskunstdepot: een Mobilier National, dat Frankrijk al kent sinds koning Lodewijk XIV. Met de in dit depot beheerde kunstwerken zouden niet alleen openbare gebouwen in Nederland kunnen worden versierd, maar ook Nederlandse ambassades in het buitenland. Ook konden de werken worden ingezet voor tentoonstellingen in Nederland en in het buitenland. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en dientengevolge de opheffing van de Rijkscommissie van Advies in 1942 kwam er een einde aan Van der Haagens inbreng in de groei van het rijkskunstbezit. Hij benutte de bezettingsjaren om zijn gedachten verder uit te werken. Dit leidde in 1949 tot de oprichting van de Dienst voor ’s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen, het Nederlandse equivalent van het Mobilier National. In het Interbellum werden ongeveer 325 werken aangekocht.
Tweede Wereldoorlog

In de Tweede Wereldoorlog werd het beeldende kunstbeleid in vergelijking met de jaren ervoor radicaal anders vormgegeven. Nog nooit zijn de beeldende kunsten, kunstnijverheid, architectuur en de beeldend kunstenaars zo gesteund als tijdens de oorlogsjaren. De nationaal-socialisten zagen zowel het onderwijs als het culturele leven als speerpunten in hun beleid tot nazificatie van de bevolking. De kunstenaar moest verheven worden, omdat hij een belangrijke rol speelde in het uitdragen van de nieuwe ideologie. Zij gaven dan ook veel geld uit aan kunstaankopen (bijna 700), opdrachten, beurzen, lessen, atelierinrichtingen, materiaal, tramabonnementen enzovoort, en organiseerden tentoonstellingen van werk van levende kunstenaars in Nederland en in Duitsland.
Fiche uit de kartotheek van de Nederlandse Kultuurkamer (NIOD Amsterdam) met de weigering om de joodse Bram Fresco als kunstenaar toe te laten.


In tegenstelling tot de jaren twintig en dertig had de overheid in de oorlog duidelijke criteria: men moest zich aangemeld hebben bij de Nederlandsche Kultuurkamer (die voor de beeldend kunstenaars vanaf mei 1942 functioneerde) en men mocht geen ontaarde kunst maken. Dat joodse en volgens de Neurenberger rassenwetten ‘half-joodse’ en ‘kwart-joodse’ kunstenaars waren uitgesloten spreekt voor zich. De bezetters hadden hun beleid goed op papier en voerden het, een enkele uitzondering daargelaten, als zodanig uit. Om hun doel te bereiken werd enerzijds een nieuw ministerie opgericht dat zich bezighield met de (beeldende) kunsten: het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten waar de aankopen en tentoonstellingen onder vielen. Anderzijds kreeg het oude Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de naam Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, waaronder de (rijks)musea vielen. Opdrachten uit Londen

In schril contrast met het vele geld dat de nationaal-socialistische overheid uitgaf aan de kunsten, staan de enkele verwervingen van de Nederlandse regering in Londen. Deze gaf vijf Nederlandse kunstenaars, die tijdens de oorlog in Groot-Brittannië verbleven, opdrachten voor portretten van leden van het koningshuis en van de regering. De geest van de jaren dertig om met name in financieel opzicht zeer terughoudend te zijn met artistieke aangelegenheden had de regering in ballingschap meegenomen naar Engeland.


Cor Visser, Prins Bernhard neemt afscheid van de troepen (K1423-A), 1944. Opdracht Nederlandse regering in Londen 1942

Toen de bevrijding naderde, werden dan ook alle banden met deze zogeheten war-artists verbroken. Desalniettemin heeft het verblijf in Londen de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen doen inzien dat het beeldende kunstbeleid in Nederland anders vormgegeven moest worden dan in de jaren vóór de oorlog.
Cultuurspreiding

Omslag catalogus Rijksaankopen en Ðopdrachten op het gebied van de hedendaagse beeldende kunsten 1945-1965, [Rijswijk 1966].In de jaren 1945 tot 1982 viel het beeldende kunstbeleid onder twee opeenvolgende ministeries: Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (1945-1965) en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (1965-1982). Het is de periode waarin de meeste kunstaankopen werden gedaan: de rijkscollectie werd met meer dan 18.000 kunstwerken uitgebreid. In de periode 1945-1982 zijn diverse aankoopcommissies actief. Na de geringe activiteiten van de vooroorlogse Rijkscommissie van Advies (1945-1946), werd in 1946 een commissie geïnstalleerd die vooral werk van erkende kunstenaars moest aankopen. Omdat met deze nadruk op representatieve kunst de jonge kunstenaar uit beeld verdween, werd in 1952 een tweede commissie geformeerd die alleen kunst van kunstenaars onder de 35 jaar ging aankopen. Toen deze opzet niet voldeed aan het idee van cultuurspreiding werden in 1957 vijf nieuwe commissies gevormd, die ieder maar een discipline aankochten: schilderkunst, beeldhouwkunst, grafiek en tekenkunst, toegepaste kunst en monumentale kunsten. Ook mocht men, wat voorheen niet het geval was geweest, de sociale omstandigheden van de kunstenaar meewegen.Witte-vlekkenplan

Voorzijde catalogus van de Nederlandse Kunststichting Toeval kunst uit 1976, ontwerp door Bureau Benno Premsela.Aan het einde van de jaren zestig, die in vele opzichten een breekpunt waren met het verleden, werden deze commissies opgeheven als niet voldoende maatschappelijk relevant. Het principe van zelfstandige kunstaankopen voor het Rijk verdween. Van overheidswege werd het zogeheten witte-vlekkenplan geïntroduceerd. Vanaf toen moest kunst getoond worden op plaatsen waar zij anders niet te zien zou zijn. Hiervoor werd in 1972 de Adviescommissie voor de Programmering van Collecties van Tentoonstellingen in Nederland (met als roepnaam: de Programmeringscommissie) ingesteld. Zij deed geen losse aankopen meer, maar alleen nog voorstellen voor tentoonstellingsonderwerpen. Kunstenaars konden hiervoor dan werk inzenden die de Nederlandse Kunststichting in een expositie zou omzetten. De Nederlandse Kunststichting moest niet alleen de tentoonstellingen maken, maar ook zorgen voor de roulatie ervan. De bureaucratie en de practische problemen waarmee iedereen weldra te maken kreeg waren na enkele jaren zodanig dat verandering niet kon uitblijven. Bovendien werd het beoogde resultaat niet gerealiseerd. De minister hief de Programmeringscommissie in 1982 op.
Rijksdienst Beeldende Kunst
Voorzijde van het pand van de RBK aan het Plein 23 in Den Haag omstreeks 1985.
In 1984 besloot de minister de Nederlandse Kunststichting en het Bureau Beeldende Kunst Buitenland te fuseren tot een Rijksdienst Beeldende Kunst die tentoonstellingen in binnen- en buitenland organiseerde (oude taken van de Nederlandse Kunststichting en het Bureau Beeldende Kunst Buitenland), de rijkscollectie beheerde (oude taak van de Dienst Verspreide Rijkscollecties) en eigentijds werk aankocht (oude taken van de ministeriële commissies) als reservoir voor de Nederlandse musea.
Voor de fusie was er nog een belangrijke reden. In 1984 bestond de totale rijkscollectie uit bijna 370.000 voorwerpen. Door de aanwas van de collectie vanwege de Beeldende Kunstenaarsregeling, die in de late jaren zeventig en tachtig met ongeveer 20.000 per jaar steeg, was zij niet meer te hanteren. In beheersmatig opzicht kreeg de Rijksdienst de opdracht de collectie in tweeën te splitsen. Een categorie zou op termijn moeten worden verwijderd uit de directe bemoeienis van het Rijk en een tweede groep zou worden bewaard en kreeg een museale status. De Rijksdienst Beeldende Kunst begon de wegschenkactie van de eerste categorie in 1992. Drie jaar laten was het project beëindigd en was de rijkscollectie teruggebracht tot circa 140.000 kunstwerken.
De Rijksdienst dankte zijn naam vooral aan de aankopen eigentijdse kunst. De minister, mr. dr. Elco Brinkman, had € 454.545,- (fl 1.000.000,-) ter beschikking gesteld voor een duidelijk omschreven beleid: kunst kopen die niet ouder is dan tien jaar van levende Nederlandse kunstenaars. Daarnaast had hij aparte budgetten op zijn begroting gezet om de Rijksdienst hiaten uit het verleden, zoals kunst uit het Interbellum, te laten opvullen. Heel Nederland werd afgezocht door de medewerkers van de Rijksdienst, met de bedoeling een breed scala van Nederlandse moderne kunst aan te kopen, te tonen en hierover jaarlijks te publiceren. Zodoende werden er bijna 3500 werken aangekocht.
Mondriaanstichting


Woody van Amen, The Shroud (K92137), 1989 een van de laatste aankopen (1992) van de Rijksdienst Beeldende Kunst.Eind jaren tachtig was de Rijksdienst op het toppunt van zijn roem. Men kon geen beeldende kunstactiviteit bedenken of hij was erbij betrokken of werd er door het ministerie voor geraadpleegd. Daardoor zagen veel instellingen de Rijksdienst als bedreiging of als concurrent. De musea wilden het miljoen aankoopgeld verspreid zien over hun eigen instellingen en kregen dat ook gerealiseerd door de lobby van een aantal museumdirecteuren. In 1993 nam de Mondriaanstichting de aankooptaak van de Rijksdienst Beeldende Kunst over.
De Rijksdienst ging na 1993 verder als adviserende instelling. Het zelf organiseren van tentoonstellingen werd stopgezet, evenals de uitvoering van de Wet tot Behoud van Cultuurbezit. De restitutie van kunst uit Duitsland werd ondergebracht bij een aparte afdeling die al spoedig afkoerste op totale afsplitsing van de Rijksdienst wat in 1997 ook geschiedde. De resterende taken van de Rijksdienst, het beheer van de Rijkscollectie en de adviestaak, werden overgenomen door het Instituut Collectie Nederland.

  Links
  Geschiedenis Collectievorming ICN in PDF